Onderwijsgeschiedenis & kansengelijkheid
"Later selecteren, beter differentiëren" (2021) zo luidt de titel van het onlangs uitgebrachte rapport van de Onderwijsraad. Kort en bondig is het advies: ‘stel het moment van selectie naar een schoolsoort van het voortgezet onderwijs uit tot na een brede brugperiode’. Waarom? Door de vroege selectie in het Nederlandse onderwijssysteem krijgen leerlingen onvoldoende kans op onderwijs dat recht doet aan hun capaciteiten en ontwikkeling. De afgelopen tijd is dit thema dagelijks nieuws. Is kansengelijkheid een hedendaagse onderwerp, of staat dit onderwerp al langer op de onderwijsagenda van politici, beleidsmakers en sociale wetenschappers?
‘Gelijke kansen schep je niet alleen door beter onderwijs’
In de jaren 70 van de vorige eeuw, werden felle discussies gevoerd over vragen als: Wat moet elke leerling kennen? Welke rol speelt ‘begaafdheid’? En ook: Welke maatschappijvisie bepaalt het denken over kansengelijkheid? Beschouwingen van pedagogen, politici en opiniemakers vulden de kolommen van dag- en weekbladen. In 1970 trok VVD-politicus Hans Wiegel de discussie in een breed sociaal-maatschappelijk perspectief: ‘Gelijke kansen schep je niet alleen door beter onderwijs en niet alleen door ouders te steunen die pientere kinderen hebben, maar die nu eenmaal niet inzien waarom ze die kinderen zouden laten studeren. Voor gelijke kansen heb je bijvoorbeeld ook een betere woning nodig.’ In het perspectief van de liberale partijgeschiedenis waren Wiegels woorden overigens een verademing als het om kansengelijkheid gaat.
Deftige dame Catharina Couperus (1850-1923), zus van de bekende gelijknamige romancier en echtgenote van het liberale Eerste Kamerlid B.M. Vlielander Hein (1838-1919), schreef in 1905 al over mannen en vrouwen die in ellendige, armoedige omstandigheden in de onderste regionen van de samenleving verkeerden: ‘Zij eten, drinken, slapen en brengen jongen voort, alleen het onredelijke dier beschermt en koestert het jong, zoolang het hulpbehoevend is, maar deze dierlijke wezens trachten zich zo spoedig mogelijk van hun jong te ontdoen.’ Volgens meneer en mevrouw Vlielander Hein-Couperus was deze situatie een onderdeel van de ‘natuurlijke orde’. Het idee om verpauperde ouders en hun kroost de helpende hand te bieden, was ondenkbaar. Voor deze ‘dierlijke wezens’ zou dit een verregaande vrijbrief zijn om zich aan de bevrediging van hun lusten te wijden, aldus het liberale echtpaar.
Een maatschappij met een menselijk gezicht
Omstreeks 1900 klonken er ook verlichte, sociaal geëngageerde stemmen die ijverden voor een maatschappij met een menselijk gezicht, waarin alle kinderen, van hoog tot laag, onderwijs en gelijke kansen zouden krijgen. Wie streden er voor een rechtvaardige samenleving?
In de historische context van bijvoorbeeld de Leerplichtwet (1901) en de Kinderwetten (1905) – die het mogelijk maakten dat de overheid kon ingrijpen als ouders hun taak als opvoeder verwaarloosden – verrichtten pedagogen en psychologen wetenschappelijk onderzoek naar intelligentie en begaafdheid van (school-)kinderen en de ‘human factor’ (arbeidstevredenheid) in fabrieken en op kantoren. De Groningse hoogleraar psychologie Gerard Heymans (1857-1930) voorzag in 1909 voor zijn toekomstige vakgenoten een belangrijke maatschappelijke taak: psychologische technieken zouden de maatschappij kunnen verbeteren, waardoor de mensheid ‘tot een steeds hoger peil van zedelijkheid en geluk’ kan worden gebracht. Of Heymans’ voorspelling is uitgekomen, is een ingewikkeld historisch vraagstuk waarover geen overeenstemming bestaat. Maar het staat buiten kijf dat er vanaf de jaren 20 van de vorige eeuw gebruik is gemaakt van psychologische technieken om kansengelijkheid te creëren.
De mensheid op een hoger plan brengen
Psychotechniek was een toegepaste vorm van psychologie. Met speciale apparaten en andere testmethoden werden iemands aanleg en intelligentie gemeten. De pioniers van de psychotechniek vergeleken hun werkzaamheden graag met die van natuurwetenschappers: door de elektrische verlichting, de telefonie en telegrafie, kunstmest, kennis van het menselijk en andere ontdekkingen in de materiële wereld hadden natuurkundigen, chemici en medici de mensheid in de negentiende eeuw ongekende zegeningen gebracht. Psychotechnici zouden op hun beurt in de twintigste eeuw met de ‘technische’ toepassing van de psychologie het psychisch (geestelijk) welzijn en het maatschappelijk functioneren van de mensheid op een hoger plan brengen. Hoe ging dit in z’n werk?
Aandachts-, concentratie- en vermoeidheidstests zorgden ervoor dat leerlingen die in de klas niet goed konden meekomen naar het speciaal onderwijs werden doorverwezen. Psychotechnische bedrijven maakten graag reclame voor hun vakgebied met slogans als ‘De juiste man op de juiste plaats!’ en ‘Ruim baan voor de begaafden!’ Het ‘schoolachterlijke’ zoontje van een notaris zou voortaan niet meer doodongelukkig wegkwijnen op de veel te hoog gegrepen HBS. En de hoogbegaafde timmermanszoon, die door zijn afkomst in vaders voetsporen moest treden, kon zijn aangeboren talenten op het gymnasium ontwikkelen. In theorie kon dat, maar de praktijk was weerbarstiger. De kansengelijkheid nam in de eerste decennia van de twintigste eeuw wel toe, maar niet groots.
In Utrecht bijvoorbeeld nam het gemeentelijke Bureau voor Beroepskeuze – de voorloper van de Nederlandse Stichting voor Psychotechniek (NSvP) – contact op met scholen, het leerlingwezen, arbeids- en werkgeversorganisaties etc. om maar zoveel mogelijk informatie te verzamelen over opleidingen, arbeidsvoorwaarden en vooral over de invulling van beroepen. Onderwijzers van de twee hoogste klassen kregen van de NSvP een zogenaamd ‘klasseboekje’ uitgereikt: met dit boekje probeerde men onderwijzers aan te zetten tot systematische observatie van hun leerlingen. Een goed zicht op bijvoorbeeld het geheugen bij vakken als geschiedenis en aardrijkskunde, rekenkundige aanleg en taalvaardigheid, zouden van nut kunnen zijn bij het bepalen van een vervolgopleiding en de keuze voor een toekomstig beroep. Het NSvP-klasseboekje, zo bleek in de praktijk, werd nauwelijks gebruikt.
Leerlingen werden ook met psychotechnische apparaten getest. Het ging de psychotechnische pioniers enerzijds om kansengelijkheid en het welbevinden van leerlingen. Maar anderzijds bleek het testen ook een lucratieve vorm van personeelsselectiewerk, waarmee de (test-)psychologie het bedrijfsleven en de industriesector een dienst bewees: een enorme toename van efficiënte, begaafde werknemers en nauwelijks personeelsuitval, omdat men kon voorspellen of een man of vrouw wel of niet geschikt was voor een toekomstige baan.
Kansengelijkheid – Sinds mensenheugenis op de onderwijsagenda
Psychologen en pedagogen waren aan het begin van de twintigste eeuw de wegbereiders voor kansengelijkheid. De in 1968 ingevoerde CITO-toets, een toets om kansengelijkheid te bevorderen, kan gezien worden als de erfopvolger van het psychotechnische testarsenaal. Kort na de invoering van de CITO-toets zou ook het experiment van de Middenschool in de jaren 70 van onderwijsminister Jos van Kemenade een bijdrage leveren aan kansengelijkheid. Het lijkt alsof het thema kansengelijkheid al sinds mensenheugenis op de onderwijsagenda staat. Of toch niet?
Na ‘de eeuw van de psychologie’ en de democratiseringsgolf van de jaren 70, dachten beleidsmakers, politici en sociale wetenschappers dat kansengelijkheid inmiddels een logisch, niet weg te denken onderdeel was geworden van het onderwijsbestel. Maar recent onderzoek wijst dan toch weer uit dat bij schoolkeuze de sociale afkomst en het jaarinkomen van de ouders doorslaggevend zijn.
Kansengelijkheid is niet vanzelfsprekend. Kansengelijkheid moet door elke nieuwe generatie aangemoedigd en gestimuleerd worden, zoals talent en motivatie. Een belangrijke les uit de onderwijsgeschiedenis.
Dit artikel is een bewerking van: Jacques Dane, “Kansengelijkheid”. In: TOETS nummer 7 (november 2016) blz. 36-37