Ook tijdens de Spaanse griep (1918) gingen scholen weken dicht
Een eeuw geleden herstelde Nederland van de gevolgen van de Eerste Wereldoorlog – er was een tekort aan voedsel, brandstof en medicijnen. En van de in het laatste oorlogsjaar mondiaal rondgaande Spaanse griep, een infectieziekte die flink had huisgehouden. Tijdens de zomer van 1918 viel het aantal zieken nog mee. Maar in het najaar en de winter tot in de zomer van 1919 werd Nederland op sociaalmaatschappelijk en economisch terrein zwaar getroffen.
In 1920 maakte de Onderwijsinspectie de balans op van een griepvirus dat wereldwijd tientallen miljoenen dodelijke slachtoffers had gemaakt; de schattingen lopen uiteen tussen de twintig en de honderd miljoen. Wat waren de berichten en de observaties van de drie onderwijsinspecteurs, de 26 districts- en de 128 arrondissementsschoolopzieners? Wat kwamen ze tegen tijdens hun inspectietochten langs de lagere scholen in de steden en op het platteland?
„Het jaar 1918 is voor het eigenlijke onderwijs een rampjaar geweest. Er was een accumulatie van tegenwerkende factoren: mobilisatie, zich steeds uitbreidend landbouwverlof, griep, gebrek aan verlichting en verwarming, – ’t was een ellende.” (Verslag van den Staat van het Onderwijs in het Koninkrijk der Nederlanden over 1918-1919, deel 2, Lager Onderwijs, 1920, blz. 16)
Schoolverzuim
Toen de griep de grenzen overschreed en vele slachtoffers eiste, werd er alles aan gedaan om deze infectie in te dammen. Ook enkele leden van het inspectieteam ontkwamen niet aan een besmetting. Veel schoolgebouwen gingen voor weken op slot. Schoolsluiting en ziekte zorgden voor gedwongen werktijdverkorting.
En als de scholen wel open waren, hielden ouders hun kinderen vaak thuis. Door de slechte economische omstandigheden en de vele, vaak doodzieke arbeiders waren alle helpende handen welkom. In de land- en tuinbouwstreken namen schoolkinderen de opengevallen plekken in van zieke werkkrachten. Moeders die in kinderrijke gezinnen niet gemist konden worden, gingen buitenshuis werken om de huishoudportemonnee te spekken en lieten leerplichtige dochters op het kleine grut passen. Het schoolverzuim nam hierdoor schrikbarend toe. „Het ergste schijnt het daarmee gesteld geweest te zijn in het district Breda en vooral in het arrondissement Bergen op Zoom”, aldus het verslag van de inspectie.
Ongeoorloofd thuishouden
In het najaar van 1918 had het Amsterdamse college van burgemeester en wethouders onder de hoofden van openbare en bijzondere scholen een circulaire verspreid. Daarin werd voorgeschreven dat brieven van ouders waarin zij schreven dat zij hun kind thuishielden „wegens vrees voor besmetting”, als „bewijs van geoorloofd schoolverzuim diende te worden aangemerkt”. Deze maatregel was in de ogen van de inspectie zéér bedenkelijk, omdat hiermee de deur werd opengezet „voor die, nog altijd te talrijke ouders, die iedere gelegenheid aangrijpen om hun kinderen thuis te houden”.
Machtsoverschrijding
De ouders hielden de kinderen níet uit angst voor de Spaanse griep thuis, aldus de districtsschoolopziener, maar om ze uren in de rij te laten staan bij de distributiepunten van levensmiddelen. Naar zijn oordeel betekende dit euvel nog niets in vergelijking met de „uittocht van Amsterdamse schoolkinderen naar den IJpolder om aardappelen te gaan rooien”. De districtsschoolopziener stelde het Amsterdamse gemeentebestuur verantwoordelijk voor dit ongeoorloofd schoolverzuim. Schoolhoofden waren niet gebaat bij de rechtsongeldige maatregel van het Amsterdamse gemeentebestuur, omdat zij zich toch al veel inspanning moesten getroosten om het hand over hand toenemende schoolverzuim te bestrijden. Wanneer ouders zouden denken dat burgemeester en wethouders de beslissingsbevoegdheid hebben of een leerling al dan niet mag thuisblijven, zou het hek van de dam zijn.
Een onderwijsinspecteur rapporteerde dat er „krasse staaltjes zijn van de wijze, waarop schoolhoofden, die de hun bij de Leerplichtwet opgelegde verplichtingen tegenover ouders van spijbelende kinderen wilden nakomen, werden bejegend”. Met andere woorden: sommige ouders kwamen op soms niet al lichtzinnige wijze op school verhaal halen.
De onderwijsinspectie was glashelder: „De beoordeling van al of niet geoorloofd schoolverzuim behoort niet bij burgemeester en wethouders te liggen, maar bij de autoriteiten die daarvoor in de wet op den leerplicht zijn aangewezen, in de eerste plaats bij de schoolhoofden.” Het Amsterdamse gemeentebestuur werd berispt op de „machtsoverschrijding die in de circulaire verscholen zat”.
De districtsschoolopziener uit Haarlem noemde de Spaanse griep een gevaarlijke vijand van het onderwijs. In de winter van 1918-1919 sloot school na school zes tot acht weken de deuren. Toen het onderwijs stil kwam te liggen, werd de vraag gesteld of deze beslissing wel de juiste was: „Bestaat er geen grooter gevaar voor besmetting der kinderen in huis dan op school?”
Veel leerlingen leefden thuis opeengepakt in een kleine ruimte met ouders, broertjes en zusjes en soms ook grootouders. De Amsterdamse geneesheer dr. H.G. Ringeling (1856-1931), directeur van de hoofdstedelijke geneeskundige gezondheidsdienst, „achtte het sluiten der scholen onnoodig en ongewenscht”. In Ringelings ogen was er meer kans om de Spaanse griep in de schoot van het gezin op te lopen dan op school. In Amsterdam bleven alle openbare scholen tijdens de griepepidemie gewoon open.
Geen plichtsverzuim
De districtsschoolopziener in Den Haag vatte de gevolgen van de oorlog en de daaropvolgende griepepidemie nuchter samen. De langdurige afwezigheid van veel goede leerkrachten door de Spaanse griep, de beperking van schooltijden, het langs de straat zwerven en de „tuchteloosheid” van groepen schoolkinderen, de rantsoenering van licht- en brandstoffen en de papierschaarste (tot afgrijzen van de schoolopzieners werden de verfoeide leien en griffels weer tevoorschijn gehaald) – al deze belemmeringen waren slechts van tijdelijke aard. De griep zou wel overwaaien, waarna het onderwijs weer normaal zou functioneren.
Wat de opziener tijdens zijn inspectierondes tot zijn afgrijzen waarnam, was „een zekere verslapping” bij het onderwijzend personeel; mannen en vrouwen. Er viel, in zijn ogen, weliswaar „geen plichtsverzuim te constateeren, maar de ware belangstelling in de onverdeelde en belangelooze toewijding aan hunne taak ontbreekt toch”. Zijn oordeel was hard: „Ze zijn te zeer vervuld met de behartiging van hunne persoonlijke belangen, of wat ze daarvoor houden, om zich geheel en onverdeeld aan hunne taak in de school te geven.”
Wat deze schoolopziener uit Den Haag zag, was dat de onderwijzers in zijn district meer bezig waren met het verkrijgen van rechten, dan met het vervullen van hun plichten. Deze vrouwen en mannen zouden zich voor en na de officiële schooltijd – ’s ochtends om half 9 en ’s middag na 4 uur – niet verantwoordelijk voelen voor hun werk. Er werden voor de les geen oefeningen op het zwarte schoolbord geschreven, zelden zag hij dat een onderwijzer(es) schriftelijk werk ter correctie mee naar huis nam. „Al dergelijke bezigheden moeten òf onder schooltijd verricht òf nagelaten worden.” Vanzelfsprekend was er ook een minderheid, „die hare taak met liefde vervult, die een gedeelte van den vrije tijd gaarne opoffert om een achterlijke leerling wat bij te werken”.
Lof voor ijver
De wijze waarop de Haagse schoolopziener het werk van de onderwijzers in zijn district beoordeelde, is met een hedendaagse bril op bekeken hardvochtig, gevoelloos te noemen. De Eerste Wereldoorlog, met in haar kielzog de wereldomvattende Spaanse griep, had ook bij deze beroepsgroep problemen veroorzaakt. Collega’s die door de griepinfectie waren geveld, confrontaties met ouders die het hoofd nauwelijks boven water konden houden en hun kinderen lieten spijbelen om de huishoudportemonnee te spekken. Om nog maar te zwijgen van de zorgen aan het thuisfront, zoals een doodzieke vrouw (gehuwde onderwijzeressen waren er nog niet) of andere familieleden die door de griep waren geveld. En niet te vergeten het dagelijkse gevecht tegen de levensmiddelenschaarste.
De Spaanse griep verdween zoals hij gekomen was, langzaam maar zeker. In het verslagjaar 1919-1920 over het lager onderwijs schreef een inspecteur: „Over sluiting der scholen wordt, anders dan het jaar te voren, toen de Spaansche griep heerschte, weinig geklaagd.” Gemobiliseerde onderwijzers en van de griepinfectie genezen vrouwen en mannen keerden terug voor klas: „Vele schoolopzieners maken met lof melding van den ijver, waarmede die teruggekeerden hunne taak in de school weer ter hand namen.”
Auteur: Dr. Jacques Dane is hoofd collectie & onderzoek van het Nationaal Onderwijsmuseum in Dordrecht.