Barmhartigheid?

Geschiedenis is een schoolvak waarmee leermiddelenmakers vroeger vaak ‘hogere waarden’ hoopten over te dragen. De schoolplaat die ik toon – ‘De Dam te Amsterdam, 1666’ van J.H. Isings – is daar een mooi voorbeeld van.

Hogere waarden kenmerken ook het boek Kind, school en geschiedenis (1965). Het stond vol didactische aanwijzingen en somde een scala aan uiteenlopende levensbeschouwelijke leerdoelen op, die vaak niets met het vak te maken hadden. Hoe behandel je bijvoorbeeld het ‘in het licht stellen van de betekenis van het Huis van Oranje voor het Nederlandse volk’? Heel eenvoudig. Door een figuur als Willem van Oranje aan de leerlingen ten voorbeeld te stellen: het zou bijdragen aan hun ‘karaktervorming’. En werkte je toevallig op een katholieke school waar er over het algemeen anders werd gedacht over deze protestantse Vader des Vaderlands, dan benadrukte je dat tijdens de les: je stelde Willem aan je leerlingen voor als een besluiteloze, onbetrouwbare vent, aan wie ze zich juist níet moesten spiegelen. En dankzij artikel 23 (de Nederlandse onderwijsvrijheid) mocht dat ook gewoon.


Geschiedenis:

met art. 23 kon je alle kanten op als leraar
 

De auteurs van Kind, school en geschiedenis benoemden zelfs een leerdoel in relatie tot die onderwijsvrijheid: ‘De kinderen …de zin der gebeurtenissen te laten verstaan. Gods daden te doen zien. (...) “opdat zij hun hoop op God zullen stellen en Gods daden niet vergeten, maar zijn geboden bewaren”.’

Niet alle basisscholen namen dit leerdoel even serieus. Dichter bij de praktijk van de meeste leerkrachten lag waarschijnlijk een zachtmoedig leerdoel als ‘het zedelijk bewustzijn en de sociale zin van de leerling’ te ontwikkelen. Hadden de auteurs van Kind, school en geschiedenis hier de zeven werken van barmhartigheid voor ogen? Zeker drie daarvan lijken in alle eeuwen actueel: de hongerigen spijzen, de dorstigen laven en de vreemdelingen herbergen.

Dit zijn niet de meest in het oog springende zaken op de prent van Isings. De handleiding uit 1948 vertelde het verhaal achter deze schoolplaat en looft de diversiteit van de zeventiende-eeuwse hoofdstad. Geloofsvervolging werd er niet geduld. Katholieken, doopsgezinden, luthersen en remonstranten woonden vreedzaam naast elkaar. Amsterdam was het toonbeeld van tolerantie, zo leerden de schoolkinderen: ‘Vrije handel, vrijheid van vestiging, van leven, van ontplooiing, zonder onderscheid van natie of gezindte […], dat waren de beginselen, die men in Amsterdam voorstond.’

Met de Tweede Wereldoorlog nog vers in het geheugen benadrukten de schrijvers dat de stad ook onderdak bood aan Portugese, Spaanse, Duitse en Poolse Joden: ‘Dat dit alles niet alleen in het belang is geweest voor de Amsterdamse handel, maar ook voor het culturele leven, behoeft geen betoog.’

Maar wat zien we nog meer in dit stripverhaal? Een hond loopt het beeld in. Een dienstmeisje kijkt je rechtstreeks aan. Uit alle delen van de Republiek, de Zuidelijke Nederlanden en andere verre streken koersen mensen naar Amsterdam. Hout, teer, wijn en specerijen komen via de haven Nederland binnen, aldus de handleiding. Bont geklede Perzen met tulband onderhandelen met een koopman over exotische handelswaar.

Wie beter kijkt, ziet dat het ging om geld verdienen in plaats van om barmhartigheid.

Zeker, Amsterdam was de plek waar vervolgden zich veilig voelden. Maar aan die spreekwoordelijke gastvrijheid hing een prijskaartje: dit had niets te maken met het herbergen van nooddruftige vreemdelingen. Alleen met handelswaar en geld waren ze welkom.

In al die eeuwen lijkt er weinig veranderd – selectieve Nederlandse barmhartigheid als verdienmodel.